Grote verschillen in compensatie bij verandering pensioenregeling
Als een pensioenregeling veranderd wordt stelt de ondernemingsraad in de regel dat werknemers er niet op achteruit mogen gaan.
Op welke wijze wordt gerekend en hoe gecompenseerd wordt blijkt vaak aanleiding tot discussie en grote verschillen. Wij gaan hier hieronder op in.
Compensatie voor achteruitgang
Pensioen is (uitgesteld) inkomen en gebruikelijk compenseren werkgevers medewerkers die erop achteruitgaan als de pensioenregeling wordt gewijzigd. Dit is ook gewoon een recht, immers pensioenafspraken worden gemaakt tot aan de pensioendatum en een werkgever moet goede redenen hebben om een loonoffer te vragen, wat het geval is als er niet volledig gecompenseerd zou worden.
Vanwege het Pensioenakkoord moeten de meeste pensioenregelingen veranderd worden.
Ondernemingsraden en werknemers die het oneens waren met versobering van de pensioenen zonder voldoende compensatie zijn door rechters in het gelijk gesteld (mits de werkgever kon aantonen dat de continuïteit in gevaar zou komen) en ook in Het Pensioenakkoord is opgenomen dat werknemers adequaat gecompenseerd worden.
Verschillende uitkomsten compensatie
Een vraag die een ondernemingsraad zich moet stellen is onder andere of zij ermee akkoord gaan dat sommige werknemers er wel op achteruit mogen gaan als een deel van de medewerkers er niet op achteruitgaat.
Individuele werknemers die niet akkoord gaan met hun pensioenachteruitgang moeten dan individueel bezwaar maken. Zij staan dan wel veel zwakker.
Een andere vraag is op welke wijze de hoogte van de compensatie berekend moet worden.
Zo ontvingen wij een berekening waarbij een link was gelegd tussen de uitkeringsstromen, in lijn met een verzoek tot dispensatie voor een bedrijfstakpensioenfonds. Op macroniveau was de pensioenregeling na wijziging volgens deze norm gelijkwaardig. De (pensioenadviseur van de) werkgever vond dat er niet gecompenseerd hoefde te worden.
Na onze doorrekeningen bleek dat ongeveer een kwart van de medewerkers erop achteruitging. Hetgeen niet acceptabel voor de ondernemingsraad was.
Ook gaan werkgevers er vaak vanuit dat hun lasten niet mogen stijgen. Best een aardig argument, maar pensioenkosten worden nou eenmaal hoger (door salarisstijgingen, de wijze waarop de pensioenen gefinancierd worden, aanpassing van tarieven vanwege de gedaalde rente, etc.)
De Nederlandsche Bank geeft duidelijke richtlijnen op welke wijze pensioenen vergeleken kunnen worden via de Uniforme Rekenmethodiek (URM).
Wij adviseren deze norm te volgen voor de opbouw van de verwachte rendementen.
Als deze norm wordt gevolgd gaat de discussie hierna over welk scenario wordt gevolgd. Het verwachte scenario of een wat pessimistischer. Of een mix van beide.
Een tekortkoming in de URM-berekeningen is dat zelf nog even nadenken over de parameters noodzakelijk is.
Aankooptarief op pensioendatum
Bij de beschikbare premieregelingen wordt een kapitaal opgebouwd dat op de pensioendatum wordt omgezet in een levenslange uitkering.
Bij het volgen van de URM-berekeningen blijkt dat als rente op de pensioendatum een rente van 1, 2% en bij lange duren zelfs hoger wordt bepaald.
Dit is voor de komende jaren veel te hoog en DNB ”studeert” hier al op.
Wij stellen dat over het te hanteren percentage rente op de pensioendatum nader overleg noodzakelijk is bij het volgen van de URM-methodiek. Zo zou het logisch zijn om de te verwachte rente de komende jaren op het huidige tarief dat pensioenuitvoerders hanteren te zetten. Het is immers niet te verwachten dat de rente de komende jaren gaat stijgen.
Voorbeeld:
Bedrijf x betaalt in 2020 (afgerond) € 440.000 pensioenpremie voor een middelloonregeling met maximale opbouw. De pensioenen worden niet geïndexeerd.
De werkgever stelt de ondernemingsraad voor om een leeftijdsafhankelijke premieregeling in te voeren gebaseerd op 3% verwacht rendement (te behalen voor en na pensioendatum). Het contract loopt af en deze werkgever stelt dat niet hoeft te compenseren omdat 3% rendement makkelijk gehaald wordt en de uitkeringsstromen volgens de BPF-dispensatienorm voldoende zijn (er is overigens geen BpF).
De OR stelt dat zij een berekening wil waaruit blijkt hoe hoog de pensioenen en de kosten zijn als er niets veranderd zou worden (en de huidige afspraken dus niet veranderd worden, dit is immers het uitgangspunt) en hoe hoog de pensioenen en de kosten worden bij de voorgestelde regeling.
Als de werkgever dezelfde pensioenregeling zou willen voortzetten stijgen de kosten met meer dan 50% omdat de huidige tarieven van verzekeraars vanwege de lage rente duurder zijn geworden: € 6 ton derhalve. De kosten voor de premieregeling worden lager, namelijk € 300.000.
Afgesproken wordt dat aan de hand van de URM-parameters gerekend wordt. Het blijkt dat in het scenario met de verwachte rendementen een aantal medewerkers een lager pensioen gaan krijgen (het verwachte rendement van 3% is met name voor de medewerkers vanaf 45 jaar toch niet zo heel realistisch) en de werkgever vindt dit ook niet realistisch en stemt ermee in dat deze tot aan hun pensioendatum volledig worden gecompenseerd voor het tekort.
De ondernemingsraad kijkt ook naar de inkoopfactoren op de pensioendatum. Uit het model komt naar voren dat deze op een te hoge rente zijn gebaseerd en er wordt afgesproken dat voor werknemers die binnen 10 jaar van hun pensioendatum zitten wordt uitgegaan van een rende van 0,5% en voor medewerkers die tussen de 10 en 20 jaar voor hun pensioendatum zitten wordt uitgegaan van een rente van 1%. Voor de medewerkers die langer voor hun pensioendatum zitten is er niet te onderbouwen waarom met een lagere rente dan de uitgangspunten van DNB gerekend zou moeten worden.
De compensatie wordt jaarlijks als extra storting in het pensioen gestort. De berekeningen, waardoor niemand erop achteruit hoeft te gaan zijn op deze manier goed te onderbouwen naar de achterban en op onafhankelijke wijze vastgesteld.
De werkgever gaat wel wat meer (ca. € 25K) premie betalen dan de huidige kosten, maar aanzienlijk minder (€ 175.000) dan als de huidige pensioenafspraak zou zijn doorgezet.
|